Davey Achter de Gokkast
Davey was een typisch Amsterdams straatschoffie. Petje, spijkerjackie, strak t-shirtje met een kettinkie erop en versleten jeans. Zijn stemgeluid was eigenlijk iets te hoog om stoer te zijn, maar zijn gedrag en manier van bewegen compenseerde dat ruimschoots. Hij was niet groot van stuk, maar op de éen of andere manier altijd wel duidelijk aanwezig.
Ik kende hem voornamelijk uit een kroegje op de Dappermarkt, waar hij als ik daar op zaterdagmiddag binnenkwam om even een broodje te eten eigenlijk altijd achter de gokkast zat. Hij zat daarbij altijd in dezelfde houding. Zijn linker been opgetrokken en rustend op de gokkast; zijn rechter voet rustend op de onderste ring van de kruk waar hij op zat. Een pakje sigaretten lag voor zijn kruis op zij kruk; aansteker er boven op. Hij maakte altijd een relaxte indruk als hij zo achter de gokkast zat, ondanks het feit dat hij er toch aanzienlijke sommen geld doorheen jaste. In de drie kwartier die ik doorgaans binnen was op zo’n zaterdagmiddag, verspeelde hij toch al snel zo’n 150 euro. Natuurlijk klonk het kletterend geluk van uitbetaalde munten ook van tijd tot tijd, maar ik zag hem dan even later toch altijd weer opnieuw geld wisselen.
Zoals het meestal gaat met mensen die je in de kroeg leert kennen, zeiden we oorspronkelijk nooit wat tegen elkaar. Na een tijdje ontstond een voorzichtig knikje ten teken van herkenning, gevolgd door een aarzelend ‘hallo’ na circa een maand. Om echt een keer met elkaar in gesprek te raken, is er altijd één nodig die het ijs breekt. Meestal ben ik dat, zo ook met Davey.
“Daar gaat je hele maandslaris weer”, zei ik met een glimlach, toen ik een keer al genoeg op had voor ik binnenkwam. Even keek Davey mij taxerend aan, om toen te zeggen: “Ja, nou ja, er moet heel wat gebeuren voor ik aan de honger doodga, toch?”. Het ijs was gebroken, en dat gaf mij nieuwe moed. Als ik terugkijk denk ik zelfs een beetje overmoed, want de opmerking die ik toen maakte had ook helemaal fout kunnen vallen, waardoor ik nu een veel plattere neus gehad zou hebben. “En ach, je kan altijd nog de hoer spelen, toch?”, zei ik. Dit had zo fout kunnen gaan… Maar nee, niet bij Davey. “Ja”, zei hij, broodnuchter, “weet jij een klantje voor me?”.
En zoals zo vaak ik mijn leven was ik toen te laf om door te pakken. Natuurlijk had ik meteen moeten roepen: “Laat mij je klant zijn! Ik betaal je wat je wilt, maar geef in godsnaam je goddelijke lijf aan mij!”… Maar nee. Laf als ik was kopte ik Davey’s voorzet niet in, maar zei ik: “Ik zal er eens over nadenken”. Zijn “Doe jij dat maar eens” klonk als een verwijt. Een terecht verwijt.
Maar… Ik heb het goed gemaakt! Met mezelf en met hem. Een paar weken later kwam ik weer de kroeg aan de Dappermarkt binnen, en zat Davey weer in zijn favorriete houding achter de gokkast. Ik liep meteen op hem af en zei: “Heej, gozer. Hoe gaan de zaken vandaag?”. Hij keek nauwelijks op toen hij zei: “Kut. Die kast geeft geen klote”. “Heb je wel zin in klote dan?’, vroeg ik adrem. Even keek Davey op. Naar mij op. En hij deed iets wat ik hem nog nooit eerder had zien doen. Hij haalde zijn pet even van zijn hoofd, waardoor ik – voor het eerst zag – dat hij eigenlijk een vrij hoge blonde kuif had. Zijn blik brandde in mijn ogen toen hij bits vroeg: ‘Hoeveel betaal je ervoor dan, vriend?”. “Hoeveel wil je?”, antwoorde ik. Dit spel kende ik…. Niet veel later stond hij met zijn sneakers op de toiletbril van de kroeg, terwijl ik hem heftig pijpte. Had ik al gezegd dat hij een typisch Amsterdams straatschoffie was?